Florentius Schuyl (1619 – 1669) de homunculus

0
475

Naar aanleiding van het blog over Joost van den Vondel en de reacties erop, is er alle aanleiding om een apart blog te wijden aan Florentius Schuyl, de 17e eeuwse medicus en filosoof die wel bedoeld geweest moet zijn met ‘dat mannetje’ (illum homunculum) over wie Spinoza het heeft in zijn brief die hij 3 augustus 1663 vanuit Voorburg schreef aan zijn “liefste vriend” (Amice suavissime) Lodewijk Meijer. Hij geeft zijn vriend enige aanwijzingen voor wat redactionele veranderingen en voor het voorwoord van de uitgave die Meijer zal verzorgen van Spinoza´s eerste boek Renati Des Cartes Principiorum Philosophiae & Cogitata Metaphysica. Dat zal nog datzelfde jaar, 1663, uitkomen. Het is een tweede brief over die uitgave. De eerste brief, die later is ontdekt (brief 12a van 26 juli 1663) wordt door de Afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bewaard.

                    Spinoza, Brief 12A aan Lodewijk Meyer (facsimile), Voorburg, 26 juli 1663 [uitgegeven door A.K. Offenberg. Amsterdam, Universiteitsbibliotheek, 1975] 

In die tweede brief (de 15e in de briefwisseling) schrijft Spinoza (in vertaling van Akkermans): “Tenslotte, dierbare vriend, wil ik u zeer dringend verzoeken datgene wat ge aan het eind tegen dat ventje geschreven hebt, weg te laten en geheel te schrappen. Hoewel ik vele redenen heb u dit te verzoeken, wil ik er slechts één noemen: ik zou graag willen dat iedereen zonder moeite tot de overtuiging kan komen dat dit boekje ten bate van alle mensen gepubliceerd wordt, en dat gij bij de uitgave ervan u alleen laat leiden door het verlangen de waarheid te verbreiden; dat gij daarom bovenal erop bedacht zijt dat dit werkje bij iedereen in de smaak moge vallen; dat gij de mensen welwillend en vriendelijk uitnodigt tot de beoefening van de ware filosofie, en dat gij het belang van allen op het oog hebt. Iedereen zal dat gaarne geloven, wanneer hij ziet dat er niemand wordt gekrenkt en dat er niets naar voren gebracht wordt dat ook maar iemand enige aanstoot zal kunnen geven. Mocht naderhand evenwel die man of iemand anders blijk willen geven van zijn kwaadwillendheid, dan zult ge altijd nog ’s mans leven en gedrag – en dat niet zonder bijval te vinden – aan de kaak kunnen stellen. Ik verzoek u dus zolang te willen wachten en u te laten overreden.”