Don Lope de Vera y Alarcón (1619-1644) – Juda el Creyente

0
476

Om het argument van Albert Burgh ten faveure van het RK geloof, n.l. dat het door de eeuwen heen door zovelen werd aangehangen, te pareren, wees Spinoza in zijn antwoord aan hem (brief 76, eind 1675, begin 1676] op de farizese joden die zich erop beroemen dat ze de meeste martelaren voor het geloof tellen. En dan noteert hij:…

…, neque hoc mendacio. Ipse enim inter alios quendam Judam, quem fidum appellant, novi, qui in mediis flammis cùm jam mortuus crederetur, hymnum, qui incipit, tibi Deus animum meum offero, canere incepit, et in medio cantu, expiravit.

"En dit is geen leugen, want ik weet zelf onder anderen van een zekere Juda, die men de Getrouwe noemt, die temidden der vlammen, toen men hem reeds dood waande, de lofzang aanhief die begint met de woorden: Aan u, o God, bied ik mijn ziel, en midden in dat gezang de geest gaf.” (vert. Akkermans. Ik kom nog op diens aantekening).

Voor Rebecca Goldstein, De onbekende Spinoza, is deze plaats hét bewijs (en het enige bewijs) voor haar overtuiging dat Spinoza zich verbonden was blijven voelen met het lot van het joodse volk.