Zovele tientallen malen heb ik de voorbije vijf jaar gelezen over dat onbekend is waarvan Spinoza bij de cherem (herem, ban) beschuldigd werd – welke de “slechte denkbeelden en daden”, waren, welke de “afschuwelijke ketterijen” die Baruch de Spinoza had uitgevoerd en onderwezen en wat dan wel de “schandelijke daden” waren die hij beging. Zovaak heb ik dat gelezen, waarna vele auteurs vervolgens overgingen tot speculeren waarom, om wat het dan gegaan zou zijn; want nog geen geschrift van Spinoza was al gepubliceerd. Meestal worden dan denkbeelden van de latere Spinoza terug getransponeerd naar de tijd van voor de ban van 27 juli 1656. Nooit, werkelijk niet één keer, heb ik gelezen hoe verstandig dit eigenlijk van dat bestuurscollege van de Sefardische gemeenschap, de Mahamad, en/of van de rabbijnen was.
Net als omnis determinatio negatio est, geldt eveneens: elke verwerping is een bevestiging. Vele opvattingen van zgn. ketters uit het verre verleden, zijn nu alleen nog maar bekend vanuit de bestrijdingen van hun ideeën. Ireneüs van Lyon kon in zijn Adversus Haereses graag uitgebreid de te bestrijden opvattingen verwoorden en argumenteren waarom die fout waren. Daardoor kennen we nu die opvattingen. Ook de encyclieken van pausen over denkbeelden die in de ban werden gedaan, zijn rijke vindplaatsen van juist die ideeën, de ‘modernistische’ om een bijvoorbeeld te noemen.