Er is aanleiding om het nog eens te hebben over de zgn.
identiteitsthese die Spinoza zou hebben voorgestaan. In maart 2011 had ik een
reeks, getiteld “De merkwaardige ‘identiteitsthese’" [1, 2, 3, 4, 5, 6 en slot]. In die
reeks ging ik blijkbaar ervan uit dat iedereen die Spinoza m.b.t. de attributen
(resp. de lichaam–geest-verhouding) een identiteitsthese toeschrijft, er automatisch
ook vanuit zou gaan dat hem daarmee de attributen als “hetzelfde zijnde” zou zijn
toegeschreven. Dit is echter geen algemene vanzelfsprekendheid. Het komt dus
voor dat iemand Spinoza een “identiteitsthese” ziet hebben, maar tegelijkertijd
het verschillend-zijn van de attributen blijft erkennen. En in dat geval is er
geen probleem. Je komt alleen zo vaak tegen dat Spinoza eigenlijk zou vinden
dat uiteindelijk, aangezien er maar één substantie is, de attributen hetzelfde
zijn.
Onderscheid absolute resp. relatieve identiteit
Eigenlijk is het zo dat het geen zin heeft om het over identiteit van iets te
hebben, als er niet tegelijk het verschillend-zijn bij besproken wordt. De
thema’s identiteit en differentie hóren bij elkaar, kunnen niet zonder elkaar. Althans
in de normale gevallen waarin van identiteit wordt gesproken. Dan gaat het,
zoals hieronder nog nader zal blijken, niet om absolute maar om relatieve
identiteit. (De absolute identiteit [x = x], waarbij ieder met zichzelf
samenvalt, is eigenlijk niet interessant; maar dat we van iemand op een foto
van toen hij twaalf jaar was, zeggen dat het om dezelfde persoon gaat, als die
er 40 jaar later naar kijkt, die identiteit is interessant om verder te
bespreken).