Ik had aanvankelijk gedacht een impressie te geven van het gesprek in het discussiegroepje waaraan ik deelnam na afloop van de lezing afgelopen zaterdag waarover ik schreef.
Ik kom daar niet aan toe, maar wil wel in een kort stukje reageren op een stelling die de gespreksleider voor zijn rekening nam en die ik wel vaker had gelezen – en die mij nu steeds weer door het hoofd blijft zeuren.
Ik denk dat deze discussieleider, die al zoveel jaren in het bestuur van de Vereniging Het Spinozahuis zit dat hij waarschijnlijk het voorzitterschap van De Dijn heeft meegemaakt, het misschien wel van de laatste heeft. Het is, meen ik een stelling die De Dijn wel hanteerde, maar die je ook bij Karl Jaspers tegenkomt. De bewering namelijk dat de God van Spinoza toch wel iets transcendents heeft, want hij is de ene substantie die bestaat uit oneindig vele attributen, waarvan elk een eeuwige en oneindige essentie tot uitdrukking brengt. De redenering loopt dan verder: van al die oneindige vele attributen kennen wij mensen er slechts twee: uitgebreidheid en denken. Met al die ons onbekende rest overstijgt (transcendeert) deze God ons en de hele ons bekende wereld.
Zo is deze propositie van Spinoza het 'asylum van onbekendheid’ waarmee geloven in de transcendentie van hun God kunnen blijven geloven en dan ook nog Spinoza als hun getuige menen te kunnen aanroepen. Ook deze gespreksleider, die zo vaak de theologie van Luther aanhaalde, doet een religieus geloof vermoeden.