De oude man was stervende.
Het gordijn rond het bed was helemaal opengeschoven, zodat de eenpersoons-ziekenkamer in het ziekenhuis, waar hij bij zoveel specialisten was langs geweest, groter leek dan ze was.
Rond het bed stond een aantal stoelen en een tafeltje. Waarop, op verzoek van de zieke een brandende kaars. Naast het raam stond in een vaas met lange hals een tak met bloeiende jasmijn. Die in de kamer een aangename geur verspreidde. Ook op verzoek van de zieke.
Bij het licht van de opgaande zon verbleekte het licht van lampje boven zijn hoofd. Maar dat had hij allang niet meer nodig.
Rondom het bed zaten zijn vrouw, de kinderen en de kleinkinderen. Er werd maar weinig gefluisterd.
Even trilden de oogleden, die de moeie, blinde ogen van de man bedekten. Zijn rechterhand graaide naar de rozenrans, die van zijn magere dijbeen op het laken gegleden was.
Ineens schrok ieder een. Opa kwam half overeind en, alsof hij iedereen persoonlijk aankeek zei hij, met ongewoon heldere stem
> Laten we bidden!
Haast ongemerkt – en zeker onopgemerkt door de zieke – sloop iedereen muisstil de kamer uit, de gang op.
Dit ging te ver.
Na een half uurtje vond een van de zoons, dat het toch te gek werd. Daar hadden ze toch niet met z’n allen hun nachtrust voor opgeofferd ? Om dan hier maar op een gang rond te hangen ?
De schoondochter ging als eerste weer naar binnen.
Opa lag, met een gelukzalige glimlach op z’n al paars wordende lippen, ogenschijnlijk geheel ontspannen op het bed. De rozenkrans was in zijn rechterhand gekneld, waar het kruisje een witte plek had achtergelaten. Iedereen probeerde zich een houding te geven.
Nu was hij toch nog in z’n eentje gestorven. Had hij z’n mond maar moeten houden.
Vijf dagen later, toen de laatste z’n schep zand op de kist had laten vallen, zei de jongste zoon
> Ach, hij heeft dat nou maar zò gewild !
En iedereen wist, dat dit een leugen was.