Vandaag dan, zoals aangekondigd in het inleidende blog, mijn samenvatting en bespreking van het artikel in de British Journal for the History of Philosophy waarin Henk Keizer zijn interpretatie geeft van hoe Spinoza’s attribuut-definitie gelezen dient te worden [cf dit blog]. En zoals het vaak gaat met – ogenschijnlijk – ingewikkelde zaken: als je ze eenmaal goed begrepen hebt en wéét dat dat het juiste begrip is dan word je ook zeker (het ware is immers de norm voor zichzelf en het onware) én dan krijgt het tevens iets vanzelfsprekends (het ware is ook simpel). Het gaat dus om deze definitie die ik maar weer eens geef: Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit, tanquam ejusdem essentiam constituens. [1/Def4]
Uiteraard begint ook Keizer zijn artikel ermee dat Spinoza’s attribuut-definitie een van de meest raadselachtige en problematische onderdelen is van de Ethica en vat ook hij het debat erover kort samen: van de ‘subjectieve’ lezing (attributen zijn alleen iets van ons verstand) en de ‘objectieve’ lezing (attributen zijn een stand van zaken in de werkelijkheid). Daarvoor verwijs ik verder naar het vorige blog. Hij stelt vast dat er tegenwoordig bijna unanieme overeenstemming is over de laatste lezing. Een zwaar argument daarvoor is trouwens dat als attributen louter iets van het verstand zouden zijn, dat van God een Ens rationis zou maken. Want volgens de 6e definitie bestaat God uit een oneindigheid aan attributen; en volgens 1/19 valt God samen met z’n attributen. En ook 1/9 zet ons op het spoor van echte realiteit, want “hoe meer realiteit of zijn een ding heeft, hoe meer attributen er aan toekomen.” Kortom, over het reële van attributen wordt niet meer getwist. Maar dat wil nog helemaal niet zeggen dat het ‘essentiam constituens’ [de essentie constituerend] al bevredigend verstaan wordt. Veel uitleg blijft even enigmatisch als de definitie zelf.