De tijd, gedurende de eerste decennia na WOII, dat de Duitse
wetskundige en politiek denker Carl Schmitt (1888 – 1985 – cf. blog) niet echt serieus genomen en nauwelijks bestudeerd
werd, ligt alweer decennia achter ons. In die periode werd hij vooral gezien
als behorend tot de ideologen van het nationaalsocialisme. Als je ziet hoeveel
publicaties over hem er inmiddels van de band rollen, lijkt hij wel trending
topic, cult bijna. “Within the last few years, a renewed interest, if not
rehabilitation, of Carl Schmitt has taken place,” zo begon in 1997 een
bespreking door Nathan McCune in de Canadian
Journal of Political Science van enige boeken van/over Schmitt. Kortom, er
heeft een duidelijke omslag plaats gevonden, waarbij Carl Schmitt door vele
experts als de grootste politiek denker van de twintigste eeuw wordt gezien.
Er bestaat trouwens, zo is mijn overtuiging, vast een sterk
evenredige relatie tussen de groeiende vijandigheden in de wereld en de almaar
grotere zichtbaarheid daarvan via de media en de stijgende interesse in de
politieke filosofie van Schmitt voor wie de zondigheid van de mens en de
noodzaak van helder zicht op vriend-vijand-verhoudingen
uitgangspunten waren. We hebben aan Samuel Huntington de claim te danken dat
vriend-vijand onderscheidingen de strijd tussen civilisaties na het einde van
de koude oorlog vorm zouden gaan geven – dat heeft alle schijn van een waar inzicht:
alle reden dus om naar de eerste bedenker ervan om te zien. Ruim baan dus voor
de uitleggers van Carl Schmitt. En dan gaat het om méér dan wat Michiel Wielema
samenvatte in zijn "Spinoza in het Derde Rijk" (2014, cf. blog]: “De jurist Carl Schmitt bijvoorbeeld zag een typisch
joods kenmerk in Spinoza’s bewuste afwijking van het staatsabsolutisme van
Hobbes’ Leviathan – dat namelijk de staat geen macht heeft over het menselijk
innerlijk en denkvrijheid dus niet kan worden weggenomen.”